Door Aalders tot Augustinus

Door: Marco in ’t Veld

Plato voorbij

Zojuist heeft doctor Klink het een en ander gezegd over Plato (427-347 BC). Ik zal proberen mijn verhaal over Augustinus (354-430) daaraan te verbinden. Dat is niet zo heel moeilijk nu Augustinus sterk door platoonse boeken geïnspireerd is. Doctor Aalders (1909-2005) – ik zal ook in het vervolg proberen nauw aan te sluiten bij wat hij over Augustinus geschreven heeft – wijst erop dat die platoonse boeken voor Augustinus een propedeuse voor zijn bekering vormden.[1] Zo ontdekte Augustinus aan de hand van die boeken zijn eigen innerlijk “als een binnenruimte, die openligt voor het Zijn en waar van verre de stem gehoord wordt: “Ik ben die Ik ben”.[2] In die binnenruimte, in die “velden (.,.) spelonken en holen, (…), vol ontelbare soorten van dingen”, ontdekt Augustinus wat het Christendom van de platoonse filosofie onderscheidt.[3]

Augustinus ontdekt dat hij geen heer is in eigen huis. Hij ontdekt de afgronden van zijn eigen hart. Hij ontdekt de zonde. Socrates (470-399 BC), Plato, en diens leerling Aristoteles (384-322 BC), dachten te positief en te naïef over de mens. Voor Socrates, bijvoorbeeld, stond zonde gelijk aan onwetendheid. “Niemand doet vrijwillig kwaad”, zei hij. De Deense denker Kierkegaard (1813-1855) zou later in Ziekte tot de dood zeggen dat bij Socrates een “dialectische bepaling ontbreekt waar het gaat om de overgang van iets begrepen hebben naar het doen ervan”.[4] Met andere woorden: iets denken is wat anders dan iets doen. Je kunt begrijpen dat iets verkeerd is, maar het tóch doen. Welnu, in díe overgang, van het begrijpen naar het doen, “begint”, aldus Kierkegaard, “het Christelijke”. De zonde ligt in de wil. De mens is een opstandig wezen.[5]

Met die constatering zitten we middenin de worsteling van Augustinus. In zijn onrust wordt hij vanuit de filosofische algemeenheid een singuliere enkeling voor God. Hij hoort Gods stem.[6] Hij ziet Gods licht. Maar, als in een ander land.[7] Hij komt er niet toe. Hij kan, Kierkegaardiaans gesproken, de sprong niet maken. Er is een wil in hem die dat verhinderd.[8] Zo voert Augustinus een strijd, die, aldus Aalders, alleen Luther (1483-1546) heftiger en dieper beleefd heeft.[9]

God beslecht die strijd. Augustinus hoort het zingen: “Neem en lees”. Groen van Prinsterer (1801-1876) zou zeggen: “Er staat geschreven!” Augustinus neemt en leest: “(…) niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; maar doet aan den Heere Jezus Christus (…)” (Rom. 13,13-14).[10] De Heere Jezus Christus wordt het ankerpunt in Augustinus leven.

Schepping

Het is belangrijk om te zien dat de conversio van Augustinus niet alleen betrekking heeft op zijn doen en op zijn gevoelens, maar ook op zijn denken.[11] “En dan niet alleen zó, dat de mens christelijke waarheden, christelijke geloofsgedachten gaat overwegen, maar ook zó dat hij over zijn leven en over de wereld christelijk denken gaat.”[12] Deze oefening in het Christendom leidt Augustinus tot het denken over de schepping. Het geloof spant zich namelijk in deze aardse werkelijkheid bij het geloof te betrekken.[13]

Volgens Augustinus is de wereld geschapen door – en daar kom ik later op terug – het Woord Gods. Overigens valt er volgens mij veel voor te zeggen dat zich vanaf dit moment definitief een breuk met de filosofie (wellicht niet met Plato, maar wel met de filosofie) voltrekt. Als Augustinus namelijk exclameert: “Zie, de hemel en aarde zijn er; zij roepen uit dat zij gemaakt zijn; (…) Gij, o Heere, hebt ze dus gemaakt”, dan is hij niet langer in staat de meest oorspronkelijke vraag van de filosofie: “waarom is er eigenlijk zijnde en niet veleer niets?” te stellen.[14] Augustinus is derhalve een theoloog, géén filosoof.

Geschiedenis

De schepping is echter doorbroken door de duistere macht van ‘het vlees’. “Overal dringt de chaos door de scheppingsbegrenzingen heen en brengt dood en verderf.”[15] Hoewel de mens “nóg leeft (…) met de triomfantelijke verwachting, dat geschiedenis voortgaande schepping is, die zich voltrekt onder zijn leiding en door zijn hand”, is de geschiedenis een zinloos proces geworden.[16] Augustinus heeft dat ingezien.

Als herder en leraar in Hippo Regius zag hij zich geconfronteerd met de vragen van zijn tijd, de schrik van de geschiedenis, de werktuigen van zijn tijd. De kerk is op dat moment nog niet zo lang in het hart van de wereldgeschiedenis terecht gekomen. Toch blijkt dan reeds dat zij het gevaar loopt “een relict te worden in de geschiedenis en dreigt ze een achterhoedegevecht te voeren.”[17]

Wat was er aan de hand? Welnu, het eerste decennium van de vijfde eeuw was voor het West-Romeinse rijk een rampspoedige tijd. Allerlei Germaanse stammen die men tot dan toe min of meer in bedwang had kunnen houden begonnen dreigend naar Zuid-Europa op te dringen. Het dieptepunt? Op 24 augustus 410 trekt Alarik (370-410) het uitgehongerde en door ziekte geteisterde Rome binnen. Drie dagen lang hielden de Goten huis in de ‘eeuwige stad’.

In die tijd wordt de vraag actueel of de achteruitgang van het Romeinse Rijk de christenen te verwijten valt. Augustinus neemt de verdediging op zich. Op weergaloze wijze rekent hij af met de laatste resten van het heidense denken. Belangrijker nog is zijn behandeling van de, zich opdringende, vragen van de geschiedenis.

“Eén van de huiveringwekkende aspecten van de geschiedenis was voor de kerkvader het verschijnsel der machinamenta temporalia, werktuigen van de tijd.”[18] Hij verstond daaronder de blinde machten die de geschiedenis met meedogenloze kracht opstuwen. Zij komen gewelddadig tot grootheid, maar gaan ook weer ten onder met bloedige gebeurtenissen. Augustinus oordeelt dus, evenals Groen van Prinsterer later zou doen, negatief over de geschiedenis.

Aardse stad

De civitas terrena, de aardse stad ligt in de geschiedenis besloten. Typerend voor deze stad is immers dat ze zich richt op een toekomst in de tijd.[19] Augustinus zegt het zo: “Een huis van mensen die niet uit het geloof leven, streeft naar een aardse vrede, voortkomend uit de goederen en gemakken van dit leven. (…) Zo streeft ook de aardse stad, die niet uit het geloof leeft, naar de aardse vrede; de eendracht waarin haar burgers bevelen geven en gehoorzaam zijn beperkt zij hiertoe, dat die burgers over de goederen die met dit sterfelijk leven te maken hebben een zekere overeenstemming willen vertonen.”[20] Tegelijk heeft Plato geleerd dat er in de wereld een verlangen (eros) is naar onsterfelijkheid, naar ontsnapping uit de geschiedenis, ja zelfs naar de genade Gods.[21]

Glorierijke stad Gods

De andere stad, de glorierijke stad Gods, is niet onverschillig ten opzichte van de dingen van de aardse stad. Toch wordt ze getypeerd door iets anders: ze is “in afwachting van de eeuwige goederen, die voor de toekomst zijn beloofd; van de aardse en tijdelijke goederen maakt het als in den vreemde vertoevend gebruik”.[22] Het geloof verbindt ons aan Christus. Zijn liefde (agape) is het goddelijk antwoord op ons verlangen (eros).[23] Augustinus was tot het inzicht gekomen dat al wat bestaat, bestaat bij de gratie van het Woord Gods. Datzelfde Woord spreekt in de vleesgeworden, historische Christus.[24] Hij maakt als koning der eeuwen, als heer der tijden, verleden én heden én toekomst tot een eenheid, tot eeuwige tegenwoordigheid.[25] Het is als een lied, dat pas nadat het geheel gezongen is, één en tegenwoordig is.[26] Christus neemt de lege tijden op en herschikt ze tot een nieuwe samenhang, een nieuw lied.[27]

Christus is dan ook “zoveel treffelijker geworden dan de engelen” (Hebr. 1,4). Niet door macht, maar door recht heeft Hij de kwade machten overwonnen. Hij heerst als koning (1 Kor. 15,25). Hij staat bóven de geschiedenis; niet buiten de geschiedenis, zoals de mythe, Plato’s Ideeënwereld en de wet.[28] Christus sprak temidden van ons: “Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Matth. 4,17). Door het geloof, onlosmakelijk verbonden met de conversio, krijgt de mens deel aan Christus en het koninkrijk Gods. Augustinus noemt dat koninkrijk “de glorierijke Stad van God”.[29]

Waarom die naam? Waarom dat woord civitas, stad? Vanwege de tegenstelling met de stad Rome, dat is zeker waar. Augustinus wil echter ook aansluiten bij de idee van de Griekse stadsstaat, de polis. Een idee dat niet alleen Grieks, maar ook voluit Christelijk is. Hoe nauw is immers het nieuwtestamentische woord ekklesia, gemeente, historisch verbonden met de vergadering van de burgers van de stad.[30]

Verder is de stad ook glorierijk. Ze is in haar wezen niet aards, tastbaar en tijdelijk. In haar verlengde ligt immers, wat de Hebreënbrief beschrijft: “Want gij zijt niet gekomen tot de tastelijke berg (…). Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de polis des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen; tot de algemene vergadering en de ekklesia der eerstgeborenen.” (Hebr. 12,18-23)

Ik zeg: in haar verlengde. Want, ik sluit af met op te merken dat, ofschoon de glorierijke stad van God boven de geschiedenis is uitgetild; zij is wel historisch. “Er is geschied!”, zou Groen van Prinsterer zeggen. Augustinus spreekt over tempora christiana, christelijke tijden. Dan gaat het over de ontvouwing, de rijping en de uitmonding in de eeuwige sabbat. “Zo gaat de Kerk haar weg in deze wereld, in deze kwade dagen; (…). Begeleid door de vervolgingen van de wereld en de vertroostingen van God zet zij die pelgrimstocht voort tot aan het einde van deze tijd.”[31]

Augustinus was burger van twee werelden. Hij leefde op aarde en was burger van de glorierijke stad van God. Hij blikte (blepein) omhoog. Dat zorgde ervoor dat hij niet verkrampt of overrompeld werd door de geschiedenis. Nee, Augustinus mocht de geestesgesteldheid kennen die hijzelf typeert als hilaritas: blijmoedig, opgeruimd, goedsmoeds zijn. Augustinus behoudt die blijmoedigheid omdat hij zijn toekomst niet vereenzelvigd ziet met het geschiedproces, maar weet heeft van een beter vaderland. Zo was hij “standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig (…) in het werk des Heeren” (1 Kor. 15,58).

Dit is de uitgeschreven tekst van de lezen van Marco in’t Veld voor SGP-jongeren Flakkee tijdens de jubileumavond op 16 januari 2015.

Noten:
[1] W. Aalders, ‘Plato en het christendom’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1984, p. 62.
[2] W. Aalders, ‘Plato en het christendom’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1984, p. 65.
[3] A. Augustinus (vert. A. Sizoo), ‘Belijdenissen’, Delft: W.D. Meinema 1940, p. 229 (X, 17).
[4] S. Kierkegaard (vert. P. Cruysberghs en F. Florin), ‘Ziekte tot de dood’, Budel: Damon 2010, p. 109.
[5] S. Kierkegaard (vert. P. Cruysberghs en F. Florin), ‘Ziekte tot de dood’, Budel: Damon 2010, p. 109.
[6] Vgl. A. Maxsein, ‘Philosophia cordis – Das Wesen der Personalität bei Augustinus’, Salzburg: Otto Müller Verlag 1966, p. 49.
[7] A. Augustinus (vert. A. Sizoo), ‘Belijdenissen’, Delft: W.D. Meinema 1940, p. 151 (VII, 10).
[8] Bijv. A. Augustinus (vert. A. Sizoo), ‘Belijdenissen’, Delft: W.D. Meinema 1940, p. 170 (VIII, 5).
[9] W. Aalders, ‘De grote ontsporing’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1971, p. 50.
[10] A. Augustinus (vert. A. Sizoo), ‘Belijdenissen’, Delft: W.D. Meinema 1940, p. 184 (VIII, 12).
[11] Conversio is een ruimer begrip dan bekering. Conversio, zoals ook Augustinus het gebruikte, betekent tevens: wonen, verblijven, levenswijze, omgang, burgerschap. W. Aalders, ‘Antwoord op de godsverduistering’, Kampen: Uitgeverij Kok Voorhoeve 1992, p. 187.
[12] W. Aalders, ‘Antwoord op de godsverduistering’, Kampen: Uitgeverij Kok Voorhoeve 1992, p. 174.
[13] W. Aalders, ‘Antwoord op de godsverduistering’, Kampen: Uitgeverij Kok Voorhoeve 1992, p. 176.
[14] A. Augustinus (vert. A. Sizoo), ‘Belijdenissen’, Delft: W.D. Meinema 1940, p. 263-264 (XI, 4). M. Heidegger (vert. H.M. Berghs), ‘Inleiding in de metafysica’, Amsterdam: Boom 2014, p. 32-33.
[15] W. Aalders, ‘Burger van twee werelden’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1972, p. 17.
[16] W. Aalders, ‘Burger van twee werelden’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1972, p. 21.
[17] H. Klink, ‘Bij het 10-jarig bestaan van de Protestantse Kerk in Nederland’, Ecclesia 2014/19, p. 151.
[18] W. Aalders, ‘Theocratie of ideologie’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1977, p. 56.
[19] W. Aalders, ‘Theocratie of ideologie’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1977, p. 57.
[20] A. Augustinus (vert. G. Wijdeveld), ‘De Stad van God’, Amsterdam: Ambo 2007, p. 968 (XIX, 17).
[21] Plato (vert. H. Warren en M. Molegraaf), ‘Verzameld Werk I’, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, p. 661 e.v. (Symposion 207A e.v.).
[22] A. Augustinus (vert. G. Wijdeveld), ‘De Stad van God’, Amsterdam: Ambo 2007, p. 968 (XIX, 17).
[23] W. Aalders, ‘Antwoord op de Godsverduistering’, Kampen: Uitgeverij Kok Voorhoeve 1992, p. 184.
[24] W. Aalders, ‘Antwoord op de Godsverduistering’, Kampen: Uitgeverij Kok Voorhoeve 1992, p. 177.
[25] W. Aalders, ‘Antwoord op de Godsverduistering’, Kampen: Uitgeverij Kok Voorhoeve 1992, p. 177.
[26] A. Augustinus (vert. A. Sizoo), ‘Belijdenissen’, Delft: W.D. Meinema 1940, p. 285 (XI, 28).
[27] W. Aalders, ‘Antwoord op de Godsverduistering’, Kampen: Uitgeverij Kok Voorhoeve 1992, p. 178.
[28] Zij is immers, volgens Hebreën 2,2: “het woord door engelen gesproken”. Vgl. W. Aalders, ‘Schepping of geschiedenis’, Den Haag: J.N. Voorhoeve 1969, p. 82 e.v.
[29] A. Augustinus (vert. G. Wijdeveld), ‘De Stad van God’, Amsterdam: Ambo 2007, p. 43 (I, Inleiding).
[30] Zie uitgebreid: H. Klink, ‘Het begrip ekklesia nader uitgewerkt’, in: Ecclesia 2013/20 – 2013/24 en 2014/3.
[31] A. Augustinus (vert. G. Wijdeveld), ‘De Stad van God’, Amsterdam: Ambo 2007, p. 921 (XVIII, 51).